Mijn hart gaat als een razende tekeer. Ineengedoken zit ik in een kleine kast in de gang. Boven mij hoor ik voetstappen, zwaar en dof. Ik moet kalm blijven. Rustig blijven ademhalen. Anders ben ik er geweest.
Ik druk mezelf stijf tegen de muur aan en blijf luisteren. De voetstappen speuren elke slaapkamer boven af en komen langzaam dichterbij. Mijn hart gaat als een razende tekeer. Ik weet dat het niet lang meer duurt voordat hij deze kastdeur opentrekt en mij tegen de achterwand ziet zitten. Wist ik maar waarom hij mij zocht en hoe ik hem te slim af kon zijn. Heel langzaam kruip ik op handen en voeten richting de deur en kijk om het hoekje. De voetstappen zijn er nog niet. Zo zachtjes mogelijk sluip ik de gang door, op zoek naar een deur. Ik weet niet hoe ik hier gekomen ben, laat staan hoe ik er weer uit kan komen. Ik probeer niet in paniek te raken en sluip op mijn tenen richting de keuken. Het is hier nog donkerder. Voor de ramen hangt een één of ander zwart zeil wat het onmogelijk maakt om naar buiten te kijken.
Ik moet iets hebben om mezelf tegen hem te beschermen. Heel voorzichtig trek ik de bestekla los, op zoek naar een mes. Verbaasd knipper ik met mijn ogen. De la is leeg. Dan zie ik ineens een zwarte schaduw in de gang. Zo snel als ik kan duik ik naar beneden, maar ik hoor de voetstappen al naar de keuken komen. Heel langzaam beweegt hij zich voort. Ik hoor hem ademhalen. Hij is in de keuken. En er is niets wat ik kan doen. Hij speurt de keuken af en luistert of hij iets hoort. Ik probeer geen geluid te maken. Als hij nog een stap naar voren zet, sluip ik ook verder. En dan staat hij ineens achter mij. Een vlijmscherp mes schittert in het donker. Ik slaak een gil en probeer aan zijn maaiende armen te ontkomen. Het lukt. Zo snel als ik kan, ren ik naar de woonkamer. Ik weet dat hij mij volgt. Ik trek aan deuren, maar overal zitten kasten. Nergens is een uitgang. Bang kijk ik achterom en zie dat mijn achtervolger mij gadeslaat, alsof hij weet dat ik niet kan ontsnappen. ‘Eindelijk…’ fluistert hij.
Ik wil nog helemaal niet dood, maar ik weet dat ik geen kant op kan. Zijn gitzwarte ogen staan gretig. Alsof hij hier op gewacht heeft. Ik weet dat hij mij gaat vermoorden. Nog een laatste keer werp ik een blik naar links en naar rechts, maar het heeft geen zin. Hij heeft mij in een hoek gedreven. Het is wachten op de genadeklap. Hij doet zijn hand omhoog en zet kracht om uit te halen met het mes. Ik knijp mijn ogen dicht en wacht op de pijn. Er gebeurt niets. Dan hoor ik hem ineens gillen en voel ik iets warms op mijn gezicht en handen. Geschrokken open ik mijn ogen. Mijn belager ligt op de grond, in een grote plas bloed. Achter hem staat een ander persoon, iemand die ik niet ken. Hij pakt mijn hand en trekt mij overeind. Weg van de moord. Ineens staan we buiten. In het zwakke licht van de lantaarnpaal zie ik dat mijn handen en kleren onder het bloed zitten.
‘We moeten hier weg,’ fluistert hij. Een jongen met blond vlassig haar en blauwe ogen. Hij bergt zijn mes op in een soort tasje op zijn heup. Ik ruk mij los en staar hem angstig aan.
‘Wie ben jij?’ roep ik angstig uit.
‘Het is gevaarlijk, kom.’ Hij trekt mij mee, maar ik begin de greep te verliezen. Ik blijf duizelig staan en voel dat ik val.
Als ik mijn ogen weer opendoe, lig ik in een bed. Snel doe ik het nachtlampje aan. Opgelucht haal ik adem. Het is mijn eigen bed, mijn eigen huis. Er zitten geen mannen meer achter mij aan. Ik wil weer terugzakken in mijn kussens, als ik iets vreemds zie in mijn bed. Het is rood. Ik slaak een gil en spring uit mijn bed. Ik doe het grote licht aan en ren naar de spiegel in mijn kamer. Ik heb bloed op mijn gezicht, op mijn handen, op mijn pyjama. Overal zit bloed. Op mijn lichaam geen wonden. Was het dan geen droom…?
Goed geschreven!
Dankjewel!